De vijftienjarige Alexander gaat met zijn klas op zomerkamp naar een klein eilandje in een groot meer, ver verwijderd van de bewoonde wereld. Er is veel plezier, totdat er opeens wordt geschoten! Alexander slaat op de vlucht en belandt met twee klasgenoten in een verlaten bunker, diep in de bossen verscholen. Maar dan? Moeten ze angstig afwachten? Of terug gaan naar het hoofdgebouw, waar eten is, en misschien een werkende telefoon of een zender om alarm te slaan? Wat te doen? Buiten loert nog altijd het gevaar, want het schieten is niet gestopt...

Ik zie Jasmijn twijfelen, maar ik geloof er niets van wat Daan beweert. Mocht de politie komen, dan komt ze massaal, met boten en helikopters. Dat gebeurt echt niet ongezien, laat staan onhoorbaar. Kom op zeg! Maar als onze Daan de grote jongen wil uithangen, dan moet hij vooral gaan; ik hou hem niet tegen.
'Je gaat niet mee?' vraagt hij me.
Ik schud mijn hoofd van nee. 'Misschien dat Jasmijn mee wil?'
Vragend steekt hij zijn hand naar haar uit.
Maar ze pakt hem niet, ze twijfelt nog steeds. Ze is bang. Ik zie dat wel.
Tijd om na te denken krijgt ze niet, want Daan zegt: 'Weet je wat, blijf maar lekker bij deze loser, ik kom er zelf wel uit.'
Hij draait zich om en loopt weg, het vertrek uit.
Jasmijn haalt haar schouders op, quasi onverschillig, maar dat ze daarna angstig op haar lippen bijt, en van me wegkijkt, geeft wel aan dat ze ook weinig vertrouwen in mij heeft.
Onterecht, want ik heb haar hier gebracht.
Haar?
Ze!
Ook Daan met zijn grote mond. Het gevoel dat hij gelijk heeft, dat we inderdaad beter naar het hoofdgebouw kunnen gaan omdat daar alles voorhanden is, van eten tot radio, sterker, misschien is de politie daar wel en hebben zij die gek een kogel door zijn hoofd gejaagd zoals dat meestal met serial-killers gaat, nee, dat gevoel komt niet bij me op.
Wel dat iedereen op dit pokkeneiland dood is, dat de politie de eerst volgende honderd jaar niet gaat komen, dat wij de enigen zijn die nog leven, en de dader, en dat die dader buiten naar ons op zoek is om ook ons te vermoorden. Daar ben ik heilig van overtuigd. Maar ja, zeg dat maar eens tegen Jasmijn. Die barst dan weer in krijsen uit; erg vermoeiend allemaal.
En onze Daan gaat niet af op zijn gevoel; die verklaart me voor gek. Ik begrijp het wel: die gozer heeft het, net als ik dus, hier helemaal gehad. Die wil naar huis. Maar weet je, Daan, zal ik je eens een geheim verklappen: dat willen allemaal! Maar om nu gewapend met een zaklamp de wildernis in te trekken? En daar een zwaarbewapende mafkees tegen het lijf te lopen. Nou, mooi niet! Mij niet gezien! Dan probeer ik liever...
'Waarom praat je niet?' onderbreekt Jasmijn mijn gedachten.
Wat?
'Wat?'
'Waarom zeg je niets meer, waar denk je aan?'
Ze kijkt zo bezorgd dat ik haar niet meer wijs wil maken dan dat ze al weet. 'Nou... Niks... Ik dacht nog even... aan de radio!' zeg ik.
'Ik heb ooit gehoord,' zegt Jasmijn, 'over iemand die urenlang een SOS via zijn radio heeft uitgezonden, en uiteindelijk toch gehoor kreeg. Dat er iemand was die naar hem luisterde, en dat hij alsnog gered werd...'
'Weet je, we beginnen gewoon helemaal opnieuw,' raakt ze weer enthousiast, 'vanaf het begin. Zetten we eerst alles uit, en dan...'
Is ze weg...
Voor me zie ik niets meer dan complete duisternis: het is plotsklaps aardedonker.
En akelig stil.
Maar nog voor mijn ogen gewend raken aan het zwart om me heen, in de hoop dat ze iets kunnen gaan onderscheiden, al is het maar licht- en donkergrijs, vraagt Jasmijn heel zachtjes, ik hoor haar nauwelijks: 'Alexander? Ben je daar nog?'
'Ja,' antwoord ik.
'Wat is er gebeurd?' fluistert ze voorzichtig.
'Het licht is uitgevallen...'